Al degenen die deze brief zullen zien etc. Wij, Jan Adriaens van Rode en Jan Jan Hermans, schepenen verklaren dat voor ons is verschenen Adriaen zoon wijlen Henrick Janssen, oud ca. 56 jaar inwoner alhier die daarvoor is opgeroepen door Henrick Spierincks als onze stadhouder van de schout meester Henrick van der Cluijsen, verder Willem zoon wijlen Jan van de Oetelaer, oud ca. 50 jaar en Henrick zoon wijlen Aert Peters oud ca. 53 jaar, beide inwoners van Schijndel, daarvoor gearresteerd zijnde door deze stadhouder en hebben onder ede op verzoek van Aleijt weduwe van Michiel Lauwrens, nadat ze daarover zijn ondervraagd het volgende verklaard. Ze verklaren dat in het jaar 1583 te hebben onthouden dat wijlen genoemde Michiel door de soldaten van de stad Grave voor de achterstalligheid van de dorpsbijdrage van St. Oedenrode, die uit zijn huis was weggevoerd en dat ze met deze weduwe naar St. Oedenrode zijn gebracht op een genechtdag en zij deponenten te kennen gaven aan Willem van de Oetelaer als stadhouder van St. Oedenrode volgens hun beste herinnering aan Gerard Claessen en aan Roelof Daniels destijd schepenen aldaar wat er verschuldigd was en dat genoemde van de Oetelaer als stadhouder hen deponenten en de vrouw van Michiel had geantwoord dat zij toendertijd zeer *quade troost om geld wisten* (konden niet aan geld komen) maar indien genoemde Michiel een goed wettelijk en schriftelijk bewijs wilde waaruit blijkt dat hij vanwege de heerlijkheid St. Oedenrode dat geld in de stad Grave zou geven om daar te betalen, dat ze beloofden Michiel daarvoor goed te doen (terug te betalen) of dat Michiel vanwege St. Oedenrode zou bewijzen dat geld daarna te mogen ontvangen. Datum 12 november 1593.